Hebt u nooit het verschil tussen het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde begrepen? Probeer het dan eens met peuterzinnen. Kleine kinderen zijn heel efficiënt in hun communicatie; ze communiceren met weinig woorden. Neem de volgende zinnen:

  • mama lief
  • poes drinken
  • buurman fietsen
  • fles leeg

Steeds is duidelijk wat de peuter bedoelt. Als je kritisch naar de zinnen kijkt, kun je twee soorten onderscheiden: doen-zinnen en zijn-zinnen.

  • In poes drinken en buurman fietsen herken je een activiteit en ook wie de activiteit uitvoert, dat is het onderwerp van de zin. Dit zijn dus doen-zinnen.
  • In zijn-zinnen herken je een eigenschap van het onderwerp, dus van een persoon, dier of voorwerp.

Met het onderscheid doen-zinnen en zijn-zinnen heb je meteen het verschil tussen het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde te pakken. Bij het werkwoordelijk gezegde gaat het om iets wat het onderwerp doet. Bij het naamwoordelijk gezegde wordt een eigenschap gekoppeld aan het onderwerp; dat kan een mens, maar ook een dier of ding zijn.

Ook bij tweewoordzinnen zonder onderwerp is het onderscheid tussen doen-zinnen en zijn-zinnen heel duidelijk. Neem de volgende vier zinnen:

  • muziek luisteren: duidelijk een activiteit, dus een doen-zin, maar het onderwerp ontbreekt, dus wie het doet.
  • stout zijn: duidelijk een eigenschap van een onbekende hoofdpersoon; dit is een zijn-zin.
  • bord pakken: duidelijk een activiteit, dus een doen-zin, maar het onderwerp ontbreekt, dus wie het doet.
  • groot worden: duidelijk een eigenschap van een onbekende hoofdpersoon; dit is een zijn-zin.